|
Stel, je werd geboren als meisje in Herpen in 1850. Hoe zag je leven er dan uit? Als je de dochter was van een kleine boer – dat was de allergrootste meerderheid – moest je thuis en op het land werken. Op de kleintjes passen en moeder in de keuken helpen, melken, knollen rapen en helpen bij de oogst. Ook kon je tegen kost en inwoning als dienstmeid gaan werken, elders op het platteland of in de stad, waarbij je dag en nacht klaar moest staan. Een zelfstandig beroep kiezen met een vrijgezellenbestaan was voor een meisje uit die tijd bijna onmogelijk. Zij had eigenlijk maar één alternatief als ze niet wilde trouwen: zij kon intreden bij een van de vele congregaties (kloostergemeenschappen) en werken als bewaarzuster, keukenzuster of verpleegster.
Een meisje uit een middenstandsgezin had iets meer carrièremogelijkheden binnen de congregatie. Er werden in die tijd veel nieuwe zogenaamde ‘liefdegestichten’ opgericht. Bijna elke plaats in Brabant had er één en al deze huizen werden geleid door zusters. Zij richtten zich op gezondheidszorg en onderwijs. In het begin waren de ‘liefdegestichten’ vaak schamele vertrekken. Maar in de loop van de tijd groeiden ze uit tot grote kloostercomplexen met diverse functies als onderwijzeres, hoofd huishouding, beheerder linnenkamer. Helemaal bovenaan de hiërarchie stond Moeder Overste.
In 1839 kwamen de Zusters van Liefde uit Tilburg naar Oss. Zij begonnen in twee kamers aan de Peperstraat 12, in het huidige Stadsarchief. In 1841 verhuisden zij naar de oude villa Arendsvlucht, die meerdere malen ingrijpend werd verbouwd. De zusters hielden zich bezig met onderwijs, opvang van wezen, en met de ouderen- en ziekenzorg. In 1913 openden zij het Sint-Anna Ziekenhuis, in 1924 de MULO en in 1930 de modevakschool. Voor de meer gegoede meisjes hadden zij de Franse school.
De opkomst van de industrie betekende dat steeds meer meisjes buiten het huishouden konden gaan werken, vaak moesten gaan werken om het gezinsinkomen aan te vullen. ‘Nette’ beroepen op het kantoor waren in het begin alleen weggelegd voor meisjes uit de burgerij. In de meeste gevallen stopten vrouwen met het werk op het moment dat zij trouwden.
Als winkelierster kon een alleenstaande vrouw het soms wel redden. Maar meestal gebeurde dat uit nood, na het overlijden van de vader of echtgenoot. De lonen voor een arbeidster, een winkelmeisje of een onderwijzeres waren zo krap dat een vrouw alleen daar niet of nauwelijks van kon rond komen. Vaak zien we dan ook dat er bijvoorbeeld twee alleenstaande zusters samen een huishouden runnen.
En dan waren er nog de dames die van hun vermogen konden leven en zich zo een zelfstandig bestaan konden veroorloven. Een bekend voorbeeld zijn Gonneke en Gradeke Nienhuis, dochters van een vermogende koopman en steenkolenhandelaar. Zij woonden bijna de hele twintigste eeuw in het oudste huis van Ravenstein. Mejuffrouw Aldegonda Johanna Maria Nienhuis, in de wandeling ook Gontje genoemd, werd in 1935 als eerste vrouw in de gemeenteraad van Ravenstein gekozen. Zij was daarmee het eerste vrouwelijke raadslid in het hele Maasland. Op dat moment hadden vrouwen in Nederland al 18 jaar het passieve en 12 jaar het actieve kiesrecht.
Bijdrage: Agnes Lewe
|